De Hoge Raad vernietigt de beslissing van de rechtbank Amsterdam over het gebruik van geluidsopnamen van gesprekken tussen twee advocaten en Peter R. de Vries in een strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank moet beter motiveren of de doorbreking van het verschoningsrecht de belangen van andere cliënten van het kantoor onevenredig schaadt.
Opnamen leiden tot nieuwe ronde bij rechtbank
De zaak draait om zeven geluidsbestanden van gesprekken die Peter R. de Vries in 2019 heimelijk opnam met onder anderen twee advocaten van zijn toenmalige kantoor. In de media verschenen begin 2024 berichten dat één van de advocaten daarin spreekt over het omkopen of willen omkopen van een medewerker van de Dienst Justitiële Inrichtingen.
Na eerdere onderzoeken door de deken en het ministerie, die geen aanwijzingen voor omkoping opleverden, ontving de Rijksrecherche de opnamen van een anonieme bron. Het Openbaar Ministerie droeg de bestanden over aan de rechter-commissaris, die besliste dat fragmenten uit drie opnamen in de strafzaak tegen een van de advocaten mochten worden gebruikt. De rechtbank Amsterdam oordeelde vervolgens dat de opnamen wel onder het verschoningsrecht vallen, maar dat zeer uitzonderlijke omstandigheden – de verdenking van (poging tot) omkoping of oplichting – gedeeltelijke doorbreking rechtvaardigen.
Belangen andere cliënten centraal
In cassatie klaagden de advocaten onder meer over de reikwijdte van het verschoningsrecht en de motivering van die uitzonderlijke omstandigheden. De Hoge Raad stelt voorop dat de klagers ontvankelijk zijn en dat ook bij anoniem toegestuurde geluidsbestanden met vermoedelijk verschoningsgerechtigde informatie de procedure van artikel 98 Sv voor geheimhoudersinformatie geldt.
Een deel van de tweede cassatieklacht slaagt: de Hoge Raad vindt dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op de stelling dat in de fragmenten ook namen van andere cliënten voorkomen. Uit eerdere rechtspraak volgt dat een inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt noodzakelijk is en dat belangen van andere cliënten niet onevenredig mogen worden geraakt. Omdat de rechtbank dit niet kenbaar heeft meegewogen, is de motivering gebrekkig en moet zij opnieuw beoordelen of en in hoeverre de drie opnamen mogen worden gebruikt.
De overige cassatieklachten worden verworpen en roepen volgens de Hoge Raad geen nieuwe rechtsvragen op. Daarmee ligt de bal weer bij de rechtbank Amsterdam, die opnieuw moet afwegen hoe het belang van de waarheidsvinding zich verhoudt tot de bescherming van het verschoningsrecht in de strafzaak tegen de betrokken advocaat.
Publicatie op rechtspraak.nl
ECLI:NL:HR:2025:1788
ECLI:NL:HR:2025:1789





